zondag 17 augustus 2008

Vissen

Voetballen, vogelnestjes uithalen en vissen in de Maas, veel meer was er niet te doen voor de schooljeugd vroeger. Vissen deed je met een gèrt van bamboe, met een snoer er aan, een dobber, een paar brokjes lood en een angel (haakje). Aan het haakje zat een stukje deeg, een made of een worm (pee-er).
Als je paling wilde vangen moest je "op zink" vissen. Dan zat er geen dobber aan het snoer en lag het haakje met de worm op de bodem.

Als we geluk hadden dan vingen we een voorntje, een baars, een joed of een aaltje. Baarzen en joeden gooiden we terug want daar zaten te veel graten in.

Péren, wormen dus, die ving je met een riek. Als je die in de grond stak, liefst bij een koeieflater, en dan een beetje op en neer bewoog dan kwamen de wormen omhoog gekropen.
Ik was een keer met Jan en Wiel Clevers en Frans Muijsers bij Nijssen in de wei wormen aan het vangen en opeens kwam er een joekel van een worm naar boven; een kampioen onder de wormen, de grootste die ik ooit gezien had. Hij spartelde en vocht als een python.
"Frans", zei Wiel, "als je die op durft te eten dan krijg je van mij een kwartje". Een kwartje!!! Frans bedacht zich geen seconde, greep de worm, stopte hem in zijn mond en slikte hem door. Het kwartje heeft hij nooit gekregen.

Rond diezelfde tijd, het was een hete zomer, ging Sef Keltjens een keer vissen in de Maas. Vier uur 's morgens, het was net licht. Tot zijn verbazing zag hij dat daar al een boer aan het schoffelen was. Potdomme kel, zei hij, geej ziet d'r vroeg beej vandaag! Och wette, zei de boer, as ut zò heit is daan stinken de vrouwluuj zoeë in bed.

Dan maar liever het bed uit en schoffelen.

Geen opmerkingen: